Transactionele relaties tussen persoonlijkheid van de ouder en temperament van het kind tijdens de baby- en peutertijd
Samenvatting
In het proefschrift Transactionele relaties tussen persoonlijkheid van de ouder en temperament van het kind tijdens de baby- en peutertijd van Sara Casalin (2012) wordt het verband onderzocht tussen het temperament van kinderen en de persoonlijkheid van hun ouders. De centrale onderzoeksvraag luidt: hoe beïnvloeden het temperament van het kind en de persoonlijkheid van de ouder elkaar, en wel in de vroegste ontwikkelingsperiodes van het kind, de babytijd, tussen 8 en 13 maanden, en de peutertijd, tussen 20 en 25 maanden?
Vertrekkende vanuit een bi-directioneel kader, waarbij kind- en ouderfactoren elkaar wederzijds beïnvloeden, integreert dit onderzoek longitudinale onderzoeksmethoden en state-of-the-art-theorieën in het domein van de ontwikkelings- en persoonlijkheidspsychologie, met name de temperamentstheorie van Rothbart (Rothbart & Bates, 2006), de persoonlijkheidstheorie van Blatt (Luyten & Blatt, 2011), theorieën betreffende emotionele beschikbaarheid tussen ouder en kind, en een maat voor de kwaliteit van de ouderkindinteractie (Biringen & Easterbrooks, 2012). De resultaten bieden inzichten met betrekking tot (a) adaptieve en maladaptieve ontwikkelingstrajecten van kinderen, en (b) de intergenerationele overdracht van kwetsbaarheid voor psychopathologie. Bovendien worden in het proefschrift aan de hand van de resultaten bruikbare handvatten voor klinisch werk met kinderen en hun gezinnen geformuleerd.
De twee centrale aannames in dit proefschrift zijn dat het temperament van een baby/peuter de verdere ontwikkeling van het kind sterk bepaalt, en dat dit in continue interactie met de gezinsomgeving gebeurt. Om deze twee assumpties te toetsen zijn twee studies opgezet. In een eerste longitudinale studie, uitgevoerd bij 121 jonge gezinnen met hun eerste kind, zijn ouder- en kindvariabelen onderzocht op twee meetmomenten, zowel in de babytijd, tussen 8 en 13 maanden, als in de peutertijd, tussen 20 en 25 maanden. Bij de ouders zijn via vragenlijsten de persoonlijkheidskenmerken (zelfkritische en afhankelijke persoonlijkheidsstijl), gevoelens van depressie, ervaringen van ouderlijke stress en ten slotte de kwaliteit van de ouder-kindrelatie nagegaan. Aan de ouders is ook gevraagd om via vragenlijsten temperamentskenmerken en ontwikkeling van hun kind in kaart te brengen. Ten slotte is ook de kwaliteit van de ouder-kindrelaties en bi-directionele relaties nagegaan (dat wil zeggen de wederzijdse beïnvloeding tussen ouder en kind). Transactionele relaties zijn aan de hand van een data-analysemethode bestudeerd (crosslagged design), waarbij er is gekeken of ouderkenmerken het temperament van het kind of de ouder-kindrelatie beïnvloedden, en omgekeerd, of het temperament van het kind invloed had op de ouder en de ouder-kindrelatie.
In een tweede longitudinale studie bij 105 jonge gezinnen met hun eerste kind is nagegaan of er reeds in de vroegste levensjaren van het kind een onderscheid kan gemaakt worden tussen verschillende ‘temperamentstypes’ bij baby’s en of deze voorspellend zijn voor de verdere ontwikkeling van het kind een jaar later op peuterleeftijd.
Temperament bij baby’s en peuters
Hieronder bespreken we de belangrijkste resultaten uit beide studies. De resultaten tonen aan dat temperament reeds vroeg in de ontwikkeling betrouwbaar gemeten kan worden: uit de confirmatorische factoranalyse, een geavanceerde data-analysemethode om het aantal factoren in een dataset te bepalen, blijkt dat de drie temperamentsfactoren zoals beschreven door Rothbart en Bates (2006) bij oudere kinderen en volwassenen, ook in baby- en peutertijd kunnen worden teruggevonden (zie voor een uitgebreidere bespreking ook Casalin, Luyten, Vliegen, & Meurs, 2012). Meer bepaald bevestigen deze resultaten de temperamentstheorie van Rothbart, waarbij temperament beschreven wordt aan de hand van de volgende drie factoren: (a) negatieve affectiviteit, dit is de manier waarop kinderen emoties zoals verdriet en kwaadheid tonen, (b) extraversie, dit is hoe impulsief, actief of verlegen een kind is, en (c) zelfregulatie, de flexibiliteit waarmee het kind met de eisen van de omgeving kan omgaan, zoals onder meer de capaciteit om impulsen te onderdrukken wanneer de situatie dit vereist (bijvoorbeeld: kunnen wachten op een snoepje tot de ouder het toelaat).
Een tweede conclusie die uit het onderzoek getrokken kan worden, is dat er drie temperamentstypes terug te vinden zijn in de baby- en peutertijd, en wel op basis van de hierboven beschreven factoren: (a) het veerkrachtige type, dat wil zeggen kinderen met een hoge zelfregulatie en extraversie, en weinig negatieve emoties, (b) het lage reactiviteitstype, dat wil zeggen kinderen die over het algemeen weinig extraversie of negatieve emoties vertonen, met een lage tot gemiddelde zelfregulatie en (c) het hoge negativiteitstype, dat wil zeggen kinderen met veel negatieve emoties en weinig zelfregulatie. De resultaten suggereren bovendien dat het eerste type in de peutertijd hoger ingeschat wordt door zijn ouders op ontwikkelingsgerelateerde competenties zoals gehoorzamen, empathie, en prosociale interacties met leeftijdsgenoten. Het laatste type vertoont daarentegen een verhoogd risico op problemen in de ontwikkeling op het gebied van probleemoplossing en sociale en communicatieve vaardigheden, zoals gerapporteerd door de ouders.
Beïnvloeding van temperamentskenmerken bij baby’s en peuters
Hoewel dit onderzoek uitwijst dat temperament in de eerste levensjaren een relatief stabiel construct is, toont het onderzoek ook aan dat temperament onderhevig is aan verandering over tijd. Veranderingen in temperament van het kind blijken deels te verklaren door de invloed van ouderkenmerken, zoals een zelfkritische persoonlijkheidsstijl (hoge standaarden aan zichzelf en de omgeving opleggen) of een afhankelijke stijl (veel nood hebben aan de nabijheid van anderen). Dit is te verklaren doordat deze persoonlijkheidskenmerken de stress in deze vroege ouder-kindrelatie kunnen verhogen. Het onderzoek toont ook dat de effecten vooral van ouder op kind gaan. Zo leidt het perfectionisme van de zelfkritische ouder waarschijnlijk tot meer stress in het ouderschap, hetgeen op zijn beurt resulteert in hogere rapportage van negatieve affectiviteit bij het kind door die ouder. Kindkenmerken bepalen op hun beurt wel mee hoe de ouders de ouder-kindrelatie ervaren. Zo blijkt dat hoe opgewekter en extraverter een kind is – zoals gerapporteerd door ouders – en hoe beter het zichzelf kan reguleren, hoe meer dit de relatie met de ouders positief beïnvloedt.
Samengevat tonen de resultaten van dit proefschrift aan dat de vroege kindertijd gekenmerkt wordt door een dynamische interactie tussen ouderen kindkenmerken. We kunnen om die reden vermoeden dat hulpverleners een belangrijke preventieve functie kunnen vervullen in de (vroeg)detectie van temperamentskenmerken en/of disfunctionele interactiepatronen ter preventie van maladaptieve processen enerzijds, en ter ondersteuning van de ontwikkeling van adaptieve processen anderzijds (zie verderop).
Sterktes en zwaktes van het onderzoek
Vernieuwend aan dit onderzoek is onder andere de bevraging van het perspectief van beide ouders en het bi-directioneel onderzoekskader. De resultaten benadrukken het belang van het kijken naar de wederzijdse beïnvloeding tussen ouder en kind. Indien we ouders kunnen helpen reflecteren over negatieve ouder-kind-interacties, die beïnvloed worden door zowel het temperament van hun kind, hun eigen persoonlijkheidstrekken, en de interactie daartussen, wordt de potentiële beïnvloeding van gedrags- en regulatieve vaardigheden een mogelijke uitweg uit maladaptieve ouder-kindinteracties.
Daarnaast heeft dit proefschrift ook enkele beperkingen. Ten eerste zijn de onderzoeksresultaten uitsluitend gebaseerd op vragenlijstonderzoek. In de discussie van het proefschrift wordt aangeraden dat toekomstig onderzoek gebruikmaakt van multimethod designs (bijvoorbeeld via observatie en interview), waardoor men meer inzicht zou kunnen krijgen in de beleving, de relatiekwaliteit en betekenisgeving door ouders. Een voorbeeld van een interview dat dit zou kunnen nagaan is het ‘Working Model of the Child Interview’ (WMCI; Benoit, Zeanah, Parker, Nicholson & Coolbear, 1997; zie ook Casalin & Vliegen, 2009). Ouders kunnen tijdens zo’n interview stilstaan bij hun beleving van het temperament en de ontwikkeling van hun kind, bij hun relatie met het kind en bij eventuele moeilijkheden die zij ervaren of in de toekomst verwachten. Door vragen te stellen als ‘Welk gedrag van jouw kind vind je het moeilijkste om mee om te gaan?’ en ‘Wat denk je dat er op zo’n moment in zijn/haar hoofd omgaat?’ zou men via een interview ook zicht kunnen krijgen op het mentalisatievermogen van ouders (Fonagy, Gergely, Jurist & Target, 2002). Onder mentaliseren, ook wel ‘ouderlijk reflectief functioneren’ genoemd, verstaan we de capaciteit van ouders om het gedrag van hun kind te begrijpen vanuit onderliggende gevoelens en gedachten. Of anders: in welke mate kunnen de ouders zich in het perspectief van hun kind verplaatsen (Fonagy et al., 2002).
Ten tweede focust dit onderzoek op jonge gezinnen met hun eerste kind. Aangezien gezinsdynamieken veranderen doorheen de tijd en met de komst van meerdere kinderen, zou het in de toekomst interessant zijn om de gerapporteerde onderzoeksresultaten te toetsen bij gezinnen met meerdere kinderen en/of in een later ontwikkelingsstadium.
Ten derde is in dit onderzoek slechts een beperkte aanzet gegeven tot exploratie van risico’s op een mismatch tussen temperament van het kind en persoonlijkheid van de ouder – zoals het bestendigen van regulatiemoeilijkheden bij kinderen van ouders met eigen regulatiemoeilijkheden – en van groeikansen uit een goede match. Uit onderzoek (Fonagy, Luyten & Strathearn, 2011) weten we immers dat als de capaciteit tot ‘ouderlijk reflectief functioneren’ (het vermogen van ouders om te reflecteren over de unieke gevoelens, behoeften en noden van hun kind) in kaart wordt gebracht en versterkt bij de ouders, dit beschermend kan werken tegen de ontwikkeling van psychopathologie bij de kinderen (bijvoorbeeld impulscontrolestoornissen). Reflectief functioneren en zelfregulatie bij de ouders heeft immers een aangetoonde positieve invloed op de ontwikkeling van reflectief functioneren bij hun kinderen (Fonagy et al., 2011).
Klinische implicaties
Hoe dan ook, dit proefschrift bevat waardevolle informatie voor de klinische praktijk op het vlak van preventie en interventie, zowel in een individuele als in systemische context. Op het vlak van preventie kunnen hulpverleners verschillende zorgfiguren – in eerste instantie (groot)ouders, maar evenzeer kinderverzorg(st)ers, en kleuterleid(st)ers – helpen inzicht te krijgen in de wijze waarop temperamentskenmerken van kinderen tot uiting komen, alsook hoe het pedagogische aanbod een gunstige invloed kan hebben op de ontwikkeling van veerkracht en zelfregulatie. Vooral kinderen met ‘hoge negativiteitskenmerken’ (negatieve emoties en weinig zelfregulatie) lijken gebaat bij vroege preventie. Kinderdagverblijven kunnen bijvoorbeeld spelenderwijs inspelen op regulatieve vaardigheden door gebruik te maken van (doe-alsof-)spelletjes in groepjes die gericht zijn op het oefenen van effortful control (bijvoorbeeld hun beurt leren afwachten). Anders gezegd: volwassenen kunnen kleine kinderen reeds vroeg leren hun (negatieve) emoties te erkennen en verdragen zonder het bijhorende gedrag meteen als problematisch te etiketteren. Naarmate zij de gedragingen en emoties van de kinderen beter leren lezen en begrijpen (reflectief functioneren) en hun eigen regulatievermogens (effortful control) groter zijn, verlaagt dit de negatieve perceptie, ouderlijke stress en vijandigheid in de interactie. Daarnaast kunnen deze zorgfiguren zelf model staan voor goede zelfregulatie in het hanteren van eigen emoties (bijvoorbeeld eigen boosheid erkennen en verwoorden) en in het vertonen van adaptieve mogelijkheden in moeilijke interactiesituaties (zoals boosheid van het kind opvangen en ondersteunen en het zich helpen uitdrukken in zijn noden, bijvoorbeeld ‘Ik zie dat je boos bent en dat je graag een snoepje had gewild, maar je moet nog even wachten en bovendien wil ik niet dat je met mijn spullen gooit’). Zo kunnen ook tips aangereikt worden voor het aanleren van emotieregulatie via containment (opvangen van emotionele reacties), mentalisatie (op zoek gaan naar de betekenis achter het ‘moeilijke’ gedrag), symbolisering (bijvoorbeeld ‘een doos vol gevoelens’ of ‘de axenpoppenkast’, zie www.averbode.be/axenpoppenkast), in zowel crèches, peuterspeelgroepen of (kleuter)klassen. Zo kan immers reeds op baby- en peuterleeftijd bewuster prosociaal gedrag worden aangeleerd.
Ook op het vlak van interventiemogelijkheden is het belangrijk oog te hebben voor beperkingen in de regulatievaardigheden van het kind, aangezien het juist die kinderen zijn die van nature meer kwetsbaar zijn en een verhoogd risico lopen op psychosociale of gedragsproblemen. Vanuit dit onderzoek weten we immers dat beperkte regulatiemogelijkheden de ouderkindrelatie onder druk zetten.
Verder onderstreept dit onderzoek het belang van het begrijpen van zaken als aandachtstekorten of impulsiviteit bij kinderen binnen de sociale context. Hulpverleners kunnen via het aanspreken en stimuleren van de veerkracht van de context rond het kind de ontwikkeling van psychopathologie enigszins helpen bufferen. Een bruikbare therapeutische techniek die in dit verband wordt aangehaald in het proefschrift is video-feedback, waarbij ouders ondersteund worden in het beter leren zien en begrijpen van (mal) adaptieve interacties met hun kind (Fukkink, 2008; McDonough, 2000), met een centrale focus op positieve interactiemomenten.
Verder kan ook gedacht worden aan een multi family format (psycho-educatie en begeleiding van meerdere families tegelijk) waarbij hulpverleners een leerforum creëren waar ouders vragen kunnen stellen, hun aarzelingen en zorgen kunnen delen, kunnen leren uit observatie en ervaring, en elkaar kunnen aanmoedigen tot zelfonthulling en feedback (Migerode & Lavrysen, 2009). Dit model komt enerzijds tegemoet aan de nood aan educatie bij sommige ouders, maar valideert anderzijds de eigen pedagogische kracht van de ouders om om te gaan met de dagdagelijkse realiteit van de moeilijkheden in het ouderschap (Fristad, Jill, Goldberg-Arnold, Stephen & Gavazzi, 2003).
Voor de klinische praktijk betekent dit onderzoek verder nog dat diagnostiek in deze vroege levensfasen een ‘op maat’ gemaakt verhaal dient te zijn waarbij rekening moet worden gehouden met zowel de ontwikkelingsnoden en -taken van het kind als de eigenschappen van de ouder en de ouder-kindrelatie. Dit onderzoek toont ook dat de focus van interventies dient te verschillen afhankelijk van de persoonlijkheid van de ouder. Zo zal het bijvoorbeeld voor zelfkritische ouders belangrijk zijn om te accepteren dat noch zijzelf noch hun kind ‘perfect’ moeten zijn, zeker bij een weinig gereguleerd kind of in een ontwikkelingsfase gekenmerkt door veel negativiteit (in de peuterpubertijd komen negatieve emoties zoals kwaadheid sterker naar voren in de ouder-kindrelatie, zie bijvoorbeeld Schiet, 2009). Voor afhankelijke ouders zouden eerder het ondersteunen van autonomie en het accepteren van eigenheid van hun kind voorrang moeten krijgen in de interventie. Het uitbreiden van het natuurlijke steunnetwerk, ten slotte, kan bij een moeilijke afstemming tussen ouder en kind een manier zijn om de toegenomen opvoedingsstress draaglijker te helpen maken.
Literatuur
- Benoit, D., Zeanah, C. H., Parker, K. C. H., Nicholson, E. & Coolbear, J. (1997). Working Model of the Child Interview – Infant clinical status related to maternal perceptions. Infant Mental Health Journal, 18(1), 107-121.
- Biringen, Z. & Easterbrooks, M. A. (2012). Emotional availability – Concept, research, and window on developmental psychopathology. Development and Psychopathology, 24(1), 1-8.
- Casalin, S. (2012). Transactional relationships between parental personality and child temperament in infancy and toddlerhood. Leuven: Ongepubliceerd doctoraatschrift, KU Leuven.
- Casalin, S., Luyten, P., Vliegen, N. & Meurs, P. (2012). The structure and stability of temperament from infancy to toddlerhood – A one-year prospective study. Infant Behavior & Development, 35(1), 94-108.
- Casalin, S. & Vliegen, N. (2009). De baby en zijn omgeving in beeld – Instrumenten die kunnen helpen bij de klinische diagnostiek van vroege ontwikkeling binnen primaire relaties. Tijdschrift Klinische Psychologie, 39(4), 243-265.
- Fonagy, P., Gergely, G., Jurist, E. & Target, M. (2002). Affect regulation, mentalization, and the development of the self. London: Karnac Books.
- Fonagy, P., Luyten, P. & Strathearn, L. (2011). Borderline personality disorder, mentalisation, and the neurobiology of attachment. Infant Mental Health Journal, 32(1), 47-69.
- Fukkink, R. (2008). Video feedback in widescreen – A meta-analysis of family programs. Clinical Psychology Review, 28, 904–916.
- Fristad, M. A., Jill, S., Goldberg-Arnold, J. S., Stephen, M. & Gavazzi, S. M. (2003). Multi-family psychoeducation groups in the treatment of children with mood disorders. Journal of Marital and Family Therapy, 29, 491-504.
- Luyten, P. & Blatt, S. J. (2011). Integrating theory-driven and empirically-derived models of personality development and psychopathology: A proposal for DSM V. Clinical Psychology Review, 31(1), 52-68.
- McDonough, S. (2000). Interaction guidance – An approach for difficult-to-engage parents. In C. Zeanah (ed.), Handbook of infant mental health (pp.485-493). New York/London: Guilford Press.
- Migerode, L. & Lavrysen, B. (2009). Gezinnen ontmoeten. Psychopraktijk, 1(1), 15-18.
- Rothbart, M. K. & Bates, J. E. (2006). Temperament. In W. Damon, R. Lerner & N. Eisenberg (eds.), Handbook of child psychology: Vol.3, Social, emotional, and personality development (6thed., pp. 99-166). New York: Wiley.
- Schiet, M. (2009). Peuterpubertijd. Houten/Antwerpen: Spectrum.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0924-3631
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden