‘Hoe was het in het kamp?’
Samenvatting
Dit is een auto-etnografische studie naar de geheimen in mijn eigen familie (PR); een persoonlijke zoektocht en een wetenschappelijke uitdaging. Ik wist dat mijn grootvader tijdens de tweede wereldoorlog krijgsgevangene in Duitsland was geweest. Maar niemand praatte erover. Op een dag besloot ik systematisch onderzoek te gaan doen naar de familiegeheimen rondom het oorlogsverleden van mijn grootvader. Onderzoek naar je eigen familie wordt wel auto-etnografie genoemd. Deze studie is niet alleen een waardevolle persoonlijke zoektocht, maar heeft ook geleid tot belangrijke bespiegelingen over stiltes in families, mijn eigen professionele ontwikkeling en over methodologische kwesties omtrent auto-etnografisch onderzoek. Het belicht in ieder geval een aantal positieve aspecten van geheimen en stiltes in families en als we in de klinische praktijk met familiegeheimen te maken krijgen nodigt het ons uit zorgvuldig de mogelijk destructieve en levenskrachtige aspecten van stiltes te bekijken.
In juni 2014 werd mijn vader (PR) tachtig jaar. We hebben dat met de hele familie bij hem thuis gevierd. Op een gegeven moment nam hij mij terzijde en zei: ‘Ik wil je iets laten zien.’ We gingen naar zijn studeerkamer en hij liet mij een artikel uit een tijdschrift zien. ‘Dit artikel gaat over oorlogsherinneringen. Dit is misschien interessant voor het onderzoek over je grootvader.’ Hij doelde op het onderzoek waar ik mee bezig was naar de vader van mijn moeder die tijdens de tweede wereldoorlog krijgsgevangene in Duitsland was geweest.
Familiegeheimen
Ik wist dat mijn grootvader tijdens de tweede wereldoorlog krijgsgevangene in Duitsland was geweest. Dat wisten we allemaal. Maar niemand praatte erover. Toch dacht ik er als kind veel over na. Ik probeerde me voor te stellen hoe het voor hem geweest moest zijn, maar ik durfde het niet te vragen noch erover te praten. Terugkijkend is dit misschien vreemd omdat niemand me het uitdrukkelijk verboden had. Maar ik voelde dat het zo hoorde. Zo werkt de stille kracht van een familiegeheim.
Een familiegeheim kan omschreven worden als het opzettelijk verzwijgen van informatie door een of meerdere familieleden die erdoor beïnvloed zijn (Berger & Paul, 2008). Imber-Black (1993, 1998) heeft heel wat geschreven over gezinsgeheimen. Zij omschrijft geheimen als systemische fenomenen die families en relaties kunnen vormen. Geheimen zorgen voor barrières en coalities, en ze beïnvloeden de communicatie binnen een familie (zie ook Karpel, 1980). Imber-Black (1998) schreef dat geheimen weliswaar positieve functies kunnen hebben (bijvoorbeeld de geheimen die een adolescent heeft voor zijn ouders helpen hem in zijn differentiatieproces), maar dat geheimen vaak ‘giftige’ bronnen zijn van funeste symptomen en instabiele relaties. Gezinstherapeuten worden in hun dagelijkse praktijk vaak met giftige geheimen geconfronteerd.
Mijn herinneringen
Hoewel ik nooit met iemand praatte over mijn fascinatie voor de oorlogservaringen van mijn grootvader, dacht ik er wel veel over na en ontwikkelde ik mijn eigen ideeën. Om maar een voorbeeld te noemen: mijn grootvader was kaal en ik dacht dat hij waarschijnlijk door de Duitsers was gescalpeerd. Over scalperen had ik gelezen in boeken over indianen en cowboys. Over de idee dat mijn grootvader gescalpeerd was had ik niet gesproken, totdat we op een dag in de auto zaten naar een kerstfeest. Mijn jongere broer vroeg aan mijn moeder waarom grootvader kaal was. Ik flapte eruit: ‘Weet je dat niet? Hij is in het concentratiekamp door de Duitsers gescalpeerd.’ Ik herinner me dat mijn moeder moest lachen en zei: ‘Nee, zotteke, je grootvader is niet gescalpeerd. Kaalheid komt gewoon veel in onze familie voor.’
Ik heb ooit een keer geprobeerd met grootvader te praten over zijn ervaringen in het krijgsgevangenenkamp. Ik moet toen een jaar of tien zijn geweest. In die periode ging ik wel eens met grootvader vissen. Dat vond ik heel leuk en hij ook. Op een bepaald moment – grootvader had net een grote forel gevangen – vond ik de tijd rijp om hem te vragen: ‘Hoe was het in het kamp in de oorlog?’ Hij haalde de forel van de haak en zei: ‘Jij bent bij de scouts. Je weet hoe een kamp is… Je slaapt in het hooi, je moet allerlei klusjes doen en je moet je eigen eten maken. Het leek op een scoutskamp.’ Ik voelde dat ik met dit antwoord genoegen moest nemen en dat hij over zijn kampervaringen niet zou praten, wat ik ook zei of vroeg.
Een paar jaar geleden vertelde ik mijn tante (een van de drie dochters van mijn grootvader) over dit uitstapje en over mijn vraag aan hem. Ze was verbaasd: ‘Durfde jij met hem over het kamp te praten?’ Ze vertelde dat ze zich niet kon herinneren dat iemand tijdens haar jeugd dit onderwerp bij hem aangeroerd had: ‘Soms had hij het er zelf over, maar hij deed er altijd luchtig over of hij maakte er grapjes over.’ Toen ik mijn moeder vroeg naar de kampervaringen van haar vader vertelde ook zij dat er nooit over werd gepraat: ‘Hij vertelde alleen dat hij op een boerderij moest werken.’
Later dementeerde mijn grootvader. Hij werd opgenomen op een afdeling gespecialiseerde zorg in Leuven en verbleef daar de rest van zijn leven. Daar bezocht ik hem af en toe toen ik psychologie studeerde aan de Universiteit van Leuven. Op een dag dat ik hem bezocht, gebeurde er iets wat mijn relatie met hem volledig veranderde. Toen hij mij de woonkamer waar de patiënten gedurende de dag verbleven binnen zag lopen, vluchtte hij en verstopte zich achter een bank. Ik was met stomheid geslagen. Een verpleegkundige kwam naar mij toe en zei: ‘Hij is bang van je. Hij denkt dat hij terug is in het kamp en dat je een Duitse bewaker bent. Daarom is hij zo bang.’ Dat was de laatste keer dat ik mijn grootvader in leven zag, omdat we dachten dat het beter was dat ik hem niet meer zou bezoeken omdat hij er te bang van werd.
Hij is in 1986 overleden. Hij liet me zijn visgerei na.
Ik wist dat mijn grootvader tijdens zijn verblijf in het kamp brieven had geschreven aan zijn familie. Na de begrafenis vroeg ik mijn moeder daarnaar. Ze zei dat ze die niet had. Vele jaren later, in 2010, gaf mijn moeder mij onverwacht de brieven. We hadden mijn ouders uitgenodigd om te komen eten bij ons thuis en toen ze aankwamen gaf mijn moeder mij een klein stapeltje papieren. ‘Dit zijn de brieven waar je om gevraagd hebt. Ik heb ze vandaag weer gelezen en ik moet zeggen dat ze niet erg interessant zijn. Het gaat vooral over het dagelijks leven tijdens zijn gevangenschap en hij schrijft over bidden terwijl hij toch helemaal niet zo katholiek was. Ik denk dat ze je zullen teleurstellen.’ Die avond, nadat mijn ouders vertrokken waren, begon ik de brieven te lezen. Ik las en herlas ze urenlang en ik huilde. Op dat moment besloot ik dat ik systematisch onderzoek naar het familiegeheim van de oorlogservaringen van mijn grootvader in onze eigen familie wilde gaan doen.
Ik had eigenlijk vooral twee vragen:
- Hoe was het voor mijn grootvader in het krijgsgevangenenkamp? Was het inderdaad een soort scoutskamp, zoals hij me had gezegd toen we aan het vissen waren? Of was het een traumatische ervaring geweest met onzekerheid en ontberingen, zoals zijn angst in mijn laatste ontmoeting met hem liet vermoeden?
- Waarom heeft hij nooit over zijn ervaringen gesproken? Hoe kan ik de stilte in mijn familie over mijn grootvaders gevangenschap begrijpen?
Een paar weken later vroeg ik mijn moeder of ze het goed zou vinden als ik onderzoek zou doen over onze familie. ‘Voor mij is het oké’, zei ze, ‘we hebben niets te verbergen.’ Ik vroeg ook de toestemming van mijn twee tantes, en ze hadden beiden hetzelfde antwoord: ‘Ja, ik denk dat zo’n onderzoek heel interessant kan zijn. We hebben geen bezwaren. We hebben niets te verbergen.’
Ik nam contact op met Paul Rosenblatt en vroeg hem of hij me met dit onderzoek wilde helpen. Paul is als onderzoeker altijd een inspirerend voorbeeld voor mij geweest, en ik heb veel van hem geleerd over kwalitatief onderzoek. We hebben ook eerder samen onderzoek gedaan (Rober & Rosenblatt, 2013). Paul was enthousiast over dit project en we begonnen aan een queeste in een poging de stiltes in mijn familie beter te begrijpen.
Auto-etnografie
Onderzoek naar je eigen familie wordt wel auto-etnografie genoemd. Een definitie geven van auto-etnografie is lastig omdat het in de loop van de jaren een rijk en veelzijdig veld is geworden (bijv. Anderson, 2006; Ellingson & Ellis, 2008; Muncey, 2012). Je zou kunnen zeggen dat auto-etnografie een onderzoeksbenadering is waarbij persoonlijke ervaringen (auto) worden beschreven en systematisch geanalyseerd (grafie) om zo meer inzicht te krijgen in sociale en culturele fenomenen (etno) (Ellis, Adams & Bochner, 2010). In dit onderzoek wordt de persoonlijke autobiografie verbonden aan culturele, sociale en politieke aspecten (Ellis, 2004). De term auto-etnografie verwijst naar een onderzoeksproces en tegelijk naar het eindproduct van het onderzoek: het proces van onderzoeken, nadenken en schrijven is even belangrijk als de tekst die het eindresultaat is.
Auto-etnografisch onderzoek begint vaak met een ‘epifanie’ van de auteur (Ellis et al., 2010); een moment in iemands persoonlijk leven dat herinnerd wordt en van belang lijkt voor betekenis en richting in iemands leven. De onderzoeker overdenkt, analyseert en schrijft op zo’n manier over deze ervaringen dat de tekst de strikt persoonlijke ervaringen overstijgt en de sociale en culturele context van de ervaring belicht. Daarbij gebruikt de onderzoeker op systematische en rigoureuze manier methodologische instrumenten (zoals interviews, documenten, etc.) om zijn of haar ervaringen te analyseren (Anderson, 2006; Ellis et al., 2010). Er is een belangrijke overeenkomst tussen literatuur en auto-etnografie (Ellis & Bochner, 2000): evenals literatuur zijn etnografische geschriften niet alleen beschrijvend, maar ook evocatief omdat technieken uit de literatuur worden gebruikt en omdat de lezers worden aangemoedigd om zich met de personen in de tekst te vereenzelvigen en het leven te ervaren vanuit hun positie. De tekst is vaak een soort verhaal dat de lezer ook emotioneel meeneemt. De tekst zit vol met genuanceerde en gedetailleerde beschrijvingen – wat Cliffort Geertz (1973) ‘thick descriptions’ noemde – van persoonlijke ervaringen in een bepaalde sociale en culturele context (Ellis et al., 2010).
Auto-etnografisch
Auto-etnografisch onderzoek wordt niet vaak gebruikt in de gezinstherapie. We kennen het beroemde anonieme artikel van Murray Bowen waarin hij de ervaringen van zijn eigen familie gebruikt om een aantal van zijn belangrijkste theoretische concepten te illustreren (Anonymous, 1972). Enige tijd later was daar het artikel van Byng-Hall (1988) waarin hij een van de legendes uit zijn eigen familie verkent en laat zien hoe dit doorspeelt in de manier waarop hij zijn realiteit in zijn gezinstherapiepraktijk construeert. Ook is daar het werk van Weingarten (2012) dat veel auto-etnografische elementen in zich heeft.
Op het gebied van familiegeheimen bestaat er wel een rijke auto-etnografische literatuur. Zo is daar het invloedrijke boek van Goodall (2006) waarin hij het verhaal vertelt van zijn jeugd in wat hij een ‘kerngezin met giftige geheimen’ noemt (Goodall, 2005). Hij schrijft over zijn vader die spion was tijdens de koude oorlog. Dit betekende dat het gezin elke dag met geheimen leefde en dat het werk wat zijn vader werkelijk deed verscholen bleef achter de boodschap ‘hij werkt voor de regering.’ In Goodalls boek over familiegeheimen is er een toon van woede en teleurstelling naarmate het verhaal over zijn vader als geheim agent overgaat in een verhaal over alcoholisme, drugsgebruik en depressie. De alcohol, de pillen en de ellende in de familie waren een zware last voor de tienerjaren van enig kind Goodall, maar deze last bleef ook onuitgesproken: ‘Shhhhh’, zei zijn dronken vader tegen de jongen toen hij apezat in bed moest geholpen worden: ‘Shhh. Vertel het niet aan je moeder’ (Goodall, 2005, p. 507).
Goodall gebruikt Imber-Blacks concept van het ‘toxic secret’ (Imber-Black, 1998), om te praten over het destructieve van de geheimen in het leven van zijn familie. Hij koos expliciet voor een systeemperspectief om naar zijn familie te kijken en gaf toe dat hij troost gevonden had in de idee dat alle families disfunctioneel zijn (Goodall, 2005, p. 508).
Het is veelzeggend dat Goodall – om te praten over de zwaarte en de pijn in zijn familie – koos voor concepten die hij in de gezinstherapeutische literatuur had gevonden. Vooral in de jaren ‘80 tot het begin van deze eeuw lag in de gezinstherapeutische literatuur de nadruk heel sterk op de toxische effecten van geheimen. Bovendien werd de onthulling van het geheim expliciet of impliciet naar voren geschoven als het doel van de therapeut.
In tegenstelling tot de gezinstherapeutische literatuur uit die tijd heeft de auto-etnografische literatuur in veel opzichten een milde, nietveroordelende visie op familiegeheimen. De basisidee lijkt te zijn dat geheimen in de meeste families voorkomen. De vraag wordt zelfs gesteld: ‘Do we need to know?’ (Ellis, 2008). Hoewel duidelijk is dat geheimen mogelijk verwoestend kunnen werken, wordt ook de onvermijdelijkheid van geheimen in het gezinsleven erkend. Ellis schrijft: ’We may never fully reconcile with our parents, but eventually, as part of growing up and moving on, we have to figure out how to accept our families as they were and the secrets that they lived […] We hope our children will do the same for us.’ (Ellis, 2008, p. 1315). Ellis schreef met mededogen en wijsheid over wat familiegeheimen voor haar zijn; ze stelde zichzelf veel vragen over de geheimen in haar leven, vragen over haar eigen behoefte om meer te weten, vragen over wat de gevolgen van het weten voor haar leven, haar ouders, haar kinderen zouden zijn en ze eindigde met ‘I don’t know.’ (Ellis, 2008, p. 1319).
Historische achtergrond en brieven
Vanaf het begin was ik me ervan bewust dat dit onderzoek moeilijk zou worden. Allereerst werd tijdens het lezen van de brieven van mijn grootvader duidelijk dat ik de historische context van deze brieven niet goed begreep. Daarom bestudeerde ik boeken over de tweede wereldoorlog in Europa en had ik gesprekken met historici; ik leerde heel veel…
De tweede wereldoorlog begon in België op 10 mei 1940. De Duitsers vielen België in het oosten binnen. Mijn grootvader was al een aantal maanden gemobiliseerd, maar hij woonde nog bij zijn familie in Leuven. Toen het nieuws van de Duitse aanval bekend werd, moesten alle soldaten hun positie innemen. Mijn grootvader ging naar Heverlee (ongeveer vijf kilometer van zijn huis) waar zijn divisie was gelegerd. Hij wist niet of hij zijn vrouw en twee kinderen ooit nog zou terug zien.
De herinneringen aan de Duitse gruweldaden uit de eerste wereldoorlog lagen nog vers in het geheugen en veel gezinnen kozen ervoor om naar het zuidwesten te trekken, richting Frankrijk of Engeland (Reynebeau, 1999). Zo ook mijn familie. Ze pakten alles wat ze konden meenemen in twee auto’s en reden naar het zuiden.
België capituleerde op 28 mei en veel Belgische soldaten werden gevangen genomen en naar krijgsgevangenenkampen in Duitsland gestuurd. Mijn grootvader werd op 29 mei in Eeklo gevangen genomen. Met een grote groep krijgsgevangenen werden ze via Terneuzen naar Waalsoorden gebracht. Daar stapten ze in rijnaken en voeren ze de Rijn op richting Duitsland. Op 4 juni kwamen ze dan uiteindelijk aan in Gneixendorf bij Krems an der Donau (Nieder-Donau) waar mijn grootvader gevangene werd in Stalag XVIIB.
Bij het bestuderen van de brieven die mijn grootvader vanuit het kamp naar zijn familie in Leuven stuurde, was het eerste wat mij opviel dat hij zijn eerste brief schreef op 16 juli (zie de bijlage bij dit artikel). Waarom heeft hij niet eerder geschreven? We kunnen begrijpen dat hij niet schreef tijdens de lange reis van België naar het kamp. Maar waarom heeft hij niet geschreven in de eerste weken in het kamp? Ik weet het niet. Misschien had hij brieven voor 16 juli geschreven, maar zijn ze verloren. Het was immers oorlog, en de postdiensten functioneerden verre van perfect. Ik weet het niet. Maar dit betekent dat zijn familie gedurende meer dan twee maanden niets van hem had gehoord. En andersom ook. Hij had niets van hen gehoord. Waarschijnlijk wist hij niet waar ze waren of hoe het met hen ging. Hoewel België had gecapituleerd op 28 mei en de zware bombardementen van de Belgische steden gestopt waren, toch moet hij zich zorgen gemaakt hebben over de veiligheid van zijn familie. Hij hoorde pas in september – via een brief van een vriend – dat zijn familie veilig was in het zuiden van Frankrijk, en pas op 7 oktober kreeg hij een kaartje van zijn vrouw, die hem vertelde dat ze veilig waren teruggekeerd naar hun huis in Leuven. Deze achtergrondinformatie hielp me om een aantal van de dingen te begrijpen die hij schreef in zijn eerste brief (16 juli 1940): ‘Ik ben toch zoo ongerust’, bijvoorbeeld (zie bijlage 1).
In deze eerste brief wordt ook verwezen naar zijn verblijf bij een boer. Hier moet ik eerst uitleggen hoe de Duitsers hun krijgsgevangenenkampen in de tweede wereldoorlog organiseerden. Mijn grootvader werd gevangen gezet in Stalag XVIIB in Gneixendorf, bij Krems an der Donau in Oostenrijk. Stalag XVIIB is een bekend kamp geworden door de succesvolle film van Billy Wilder uit 1953 over het kamp Stalag 17, met William Holden in de hoofdrol (waarvoor hij een Oscar kreeg). Aan het begin van de oorlog was Stalag XVIIB een tentenkamp voor vooral Poolse, Franse en Belgische krijgsgevangenen. Later werden er barakken gebouwd en kwamen er ook andere nationaliteiten. In oktober 1943 werd een deel van het kamp gebruikt voor de Amerikaanse luchtmacht. Deze Amerikaanse krijgsgevangenen hoefden geen dwangarbeid te verrichten. Als Belgisch soldaat viel mijn grootvader wel onder het dwangarbeidregime en op 16 juli werd hij tewerkgesteld bij een boer in de buurt van het kamp. Het werk op de boerderij was beter dan het werk in de mijnen, een fabriek of een molen, omdat de gevangenen op een boerderij meer kans op eten hadden. Zo begreep ik de woorden van mijn grootvader ‘Ik ben hier zeer goed. Ik ben bij een boer.’ (zie bijlage 1).
In zijn brief spreekt hij het over het verleden, terugdenkend aan hoe goed ze het hadden voor de oorlog. Hij heeft het ook over de toekomst, denkend aan een familiereünie na zijn bevrijding. Het is opvallend dat hij niet over zijn huidige situatie praat. Behalve zijn opmerking over de boerderij vertelt hij niets over zijn leven in het kamp. Het ontbreken van details en zijn opmerking ‘Ik ben hier zeer goed’ kunnen erop wijzen dat er niets speciaals te melden is en dat het leven in het kamp gemakkelijk was. Vanuit historische bronnen weten we echter dat er onvoldoende eten in de Stalags was, zowel wat betreft kwantiteit als kwaliteit (bijv. Kurtenbach, 2011; Rasmussen, 2003; Sloan, 2008). De winters waren zeer koud in Krems an der Donau en een aantal gevangenen verloor tenen en vingers als gevolg van ernstige bevriezingen (Sloan, 2008). De wreedheden en ontmenselijking waren niet zo ernstig als in de vernietigingskampen zoals Auschwitz en Dachau, maar in een krijgsgevangenenkamp was de discipline zeer streng en meedogenloos. Sommige historici noemen met name Stalag XVIIB als het kamp waar de straffen door de bewakers het ergste waren van het hele Duitse Reich. Er zijn getuigenverklaringen over gevangenen die het niet meer aankonden en met opzet het prikkeldraad in liepen zodat de Duitse bewakers hen dood zouden schieten (bijv. Blackmon, 2008). Daarnaast waren de hygiëne en sanitaire omstandigheden slecht (Kurtenbach, 2011) en het is niet verbazingwekkend dat in 1941 in Stalag XVIIB een tyfusepidemie uitbrak, waarbij honderden gevangenen omkwamen. In de brieven van mijn grootvader was er dus waarschijnlijk veel te melden over de levensomstandigheden in het kamp. Maar hij heeft daarover niets verteld. In plaats daarvan was zijn belangrijkste boodschap in al zijn brieven dat het goed met hem ging (16-7-1940; 18-8-1940; 7-10-1940; 16-10-1940).
Een mogelijke verklaring voor het ontbreken van informatie over de omstandigheden in het kamp is dat het Duitse leger de uitgaande brieven van de gevangenen censureerde. Brieven die te veel informatie gaven over de slechte leefomstandigheden of die compromitterend waren voor de Duitsers werden vernietigd en daarom waren de gevangenen voorzichtig met hun woorden. Een andere verklaring is dat hij niet wilde dat zijn vrouw en kinderen zich zorgen over hem maakten. In een brief schreef hij bijvoorbeeld ‘Omtrent mij hoef je geen zorgen te maken.’ (16 oktober 1940). Het geruststellen van zijn familie kan begrepen worden vanuit zijn eigen angst over het welzijn van zijn geliefden. Hij had hen niet meer gezien sinds 10 mei. Hij wist dat ze de Duitse bezetting zouden proberen te ontvluchten in Frankrijk. Tussen 10 mei en 15 september heeft hij geen nieuws over hen ontvangen. ‘Ik ben toch zóó ongerust!’ schreef hij in augustus en hij noemde zijn ernstige zorgen over zijn gezin (11 augustus 1940). Ook schreef hij in zijn brief van 18 augustus ‘Die bange onrust wordt een echte kwelling!’. Op 8 september schreef hij ‘Nog steeds geen nieuws van U! Wat mag dat betekenen? […] Of moet ik het ergste gelooven?’
Maar misschien deed hij meer dan zijn gezin geruststellen. Misschien probeerde hij ook zichzelf gerust te stellen in zijn pogingen het kamp te overleven. Te veel zorgen zouden het moeilijker kunnen maken om zich te concentreren op zijn eigen welzijn in de onmenselijke en onveilige kampomgeving. Deze focus op zijn eigen overleving wordt weerspiegeld in zijn brief van 18 augustus 1940, waarin hij niet alleen schreef dat het goed met hem ging, maar ook dat hij dacht dat ze snel vrijgelaten zouden worden. (Uiteindelijk werd hij pas vijf maanden later vrijgelaten.) Daarna schreef hij het Vlaamse gezegde ‘Hoop doet leven’, wat zoveel bekent als ‘hoop maakt leven mogelijk’. Ik zag dit gezegde in eerste instantie over het hoofd, maar toen ik de brieven opnieuw las trof het me plotseling als heel betekenisvol. Het viel me vooral op omdat ik dit idee van leven mogelijk maken ook in boeken over krijgsgevangenen en concentratiekampen tegen was gekomen (bijv. Sloan, 2008). In een van de gesprekken met mijn moeder noemde ik het Vlaamse gezegde dat in een van grootvaders brieven stond. Ze was niet verbaasd en herinnerde zich dat haar vader dit gezegde vaak gebruikte, vooral bij tegenslag. Dan concentreerde hij zich opgewekt en vaak grappen makend op de hoopvolle kanten van de situatie en beëindigde het gesprek met ‘Hoop doet leven’. Terwijl ik dit schrijf word ik herinnerd aan het getuigenverslag van Bill Blackmon van zijn gevangenschap in Stalag XVIIB waarin hij schreef dat het allemaal om overleven ging en dat zowel humor als geloof hen hoop gaven en op de been hielden (Blackmon, 2008).
Hoe dan ook, mijn moeder vertelde me ook dat haar vader hield van zijn gezin en genoot van reizen, vissen, voetballen, het maken van schilderijen en het schrijven van poëzie. In het algemeen was hij heel optimistisch en positief, maar, voegde mijn moeder eraan toe, dit optimisme bedekte iets anders: iets angstigs, pessimistisch en sombers. ‘Een soort donkere wolk’, zei ze. Toen ze dit zei, herinnerde ik me dat ik als tiener mijn moeder eens met mijn vader hoorde praten over mijn grootvaders latente pessimisme dat was verborgen achter zijn optimistische façade. Ze zei iets in de zin dat hij erg nerveus en angstig kon worden als hij met tegenslagen geconfronteerd werd. Zowel mijn vader en mijn moeder vonden dat hij geen reden had om nerveus en pessimistisch te zijn, want hij had een welvarend en succesvol bedrijf, een liefhebbende vrouw en drie gezonde dochters die allemaal een universitair diploma hadden. ‘De zon heeft heel zijn leven voor hem geschenen, hij zou gelukkig moeten zijn’, zei mijn moeder, en het klonk heel acceptabel in mijn tieneroren. Op dat moment dacht ik niet aan de oorlogservaringen van mijn grootvader, maar nu wel.
Hoe vreemd dat mijn moeder zich niet afvroeg of er een mogelijk verband was tussen deze donkere wolk en zijn gevangenschap als krijgsgevangene. Ik vroeg haar ernaar in mijn laatste interview met haar (oktober 2014). Ze zei weer dat ze niet geloofde dat er een verband was tussen zijn latente pessimisme en angst, en zijn gevangenschap. Ze dacht dat het eerder te maken had met het bedrijf: ‘Mijn moeder was een echte zakenvrouw, maar dat was hij niet. Hij zou het nooit toegegeven hebben, maar hij kon niet omgaan met de stress van het bedrijf.’ Als hij niet met de stress in het bedrijf om kon gaan, hoe heeft hij dan moeten omgaan met de stress in Stalag XVII, dacht ik, maar ik zei het niet.
En hij heeft het moeilijk gehad in Stalag XVIIB. Hoewel de expliciete terugkerende boodschap in mijn grootvaders brieven was dat het goed met hem ging, waren er impliciete aanwijzingen in zijn brieven dat het leven in het kamp verschrikkelijk was. Allereerst vroeg hij zijn familie herhaaldelijk om pakketjes op te sturen (16-7-1940; 11-8-1940). Hij schreef dat hij maar één hemd had en geen sokken. Vooral toen de winter naderde vroeg hij om sokken, schoenen, broeken, een trui enzovoort. Daarnaast vroeg hij zijn gezinsleden uitdrukkelijk om voor hem te bidden: ‘Ik verzoek u voor mij te bidden. Het is meer dan nodig’, schreef hij op 8 september en in zijn brief van 29 september smeekte hij zijn vrouw en kinderen opnieuw om voor hem te bidden: ‘[…] vergeet niet veel zeer veel voor mij te bidden.’ (onderstreping door grootvader). Mogelijk waren deze smeekbedes om te bidden codes die de gevangen gebruikten om voorbij de censuur te komen en iets te laten zien van wat zij moesten doorstaan. Ik dacht terug aan wat mijn moeder gezegd had toen ze me de brieven gaf: ‘Hij schrijft over bidden terwijl hij toch helemaal niet zo katholiek was.’ Hoe dan ook, toen ik deze zinnen over bidden las vulden mijn ogen zich met tranen en begreep ik: nee, het was helemaal geen scoutskamp.
Stilte in mijn familie
Dit artikel is beladen met stiltes: dingen die ik niet heb genoemd omdat ze niet relevant leken voor het verhaal dat ik wil vertellen, de stilte van de mensen die ik niet heb gesproken, verhalen die mij pas verteld werden nadat ik beloofd had ze niet met anderen te delen en vragen over het verleden die voor altijd onbeantwoord zullen blijven. Een aantal belangrijke aspecten van stilte en geheimen zal hier onbesproken blijven, bijvoorbeeld het verband tussen stilte en cultuur. Dit is geen onderwaardering van het belang van de cultuur. Stilte en geheimen zijn op een bepaalde manier waarschijnlijk in elke cultuur aanwezig (Jaworski, 2005). Maar wat een gezin vormgeeft en wat waarschijnlijk bij stilte en geheimen hoort, verschilt op een complexe manier per cultuur (Nakane, 2007). Je zou kunnen zeggen dat er na de oorlog Belgische en Vlaamse culturele krachten aan het werk zijn geweest die het zwijgen over de oorlog en de kampen hebben gestimuleerd. Dit is een complexe zaak omdat deze krachten wellicht ook in veel andere landen werkzaam zijn geweest (bijvoorbeeld Frankrijk, Nederland, Verenigde Staten) en op grond van ons mono-culturele onderzoek kunnen we niets van betekenis zeggen over de specifieke invloed van de cultuur. Omwille van de culturele complexiteit en om niet in stereotypes over de Belgen en de Vlamingen te vervallen, hebben we ervoor gekozen dit onderwerp in dit artikel niet aan te roeren. In plaats daarvan wil ik me richten op de stilte in mijn familie en wat we kunnen leren over stilte voor de systemische praktijk.
Voor zover mij bekend vertoonde mijn grootvader geen tekenen van traumatisering, zoals bijvoorbeeld slapeloosheid of paniekaanvallen – tenminste, tot hij ging dementeren. Toch wijzen alle beschikbare gegevens erop dat mijn grootvader zijn verblijf in Stalag XVIIB niet als een scoutskamp heeft ervaren. Alle historische bronnen geven de indruk dat hij, net als andere krijgsgevangenen, te maken moet hebben gehad met angst, honger, luizen, maden, verveling, onzekerheid, enzovoort (Sloan, 2008). Oppervlakkig gezien leken zijn brieven aan te geven dat zijn familie zich geen zorgen hoefde te maken, maar onder de oppervlakte wordt duidelijk dat zijn omstandigheden op vele manieren bedreigend waren voor zijn eigenheid. Waar hij onder gebukt ging, komt soms in een verdwaald woord naar voren, maar is voornamelijk voelbaar in de stilte tussen de woorden.
Ook na de oorlog was de stilte over wat hij had meegemaakt zeer aanwezig. Hij had niet hetzelfde meegemaakt als de overlevenden van de Holocaust, maar als ik aan de stilte in mijn familie denk, moet ik ook meteen denken aan de stiltes in families en de conspiracy of silence zoals beschreven in de holocaustliteratuur (Danieli, 1982). Niet alleen waren er geen woorden voor de gruwelen die ze hadden meegemaakt, maar ook bleven veel overlevenden van de holocaust zwijgen omdat ze bang waren dat hun verhaal niet geloofd zou worden door de mensen die het niet zelf hadden meegemaakt. Stilte werd verkozen boven praten. Kidron (2009) schrijft in haar artikel over de Ethnography of silence over een speciaal soort weten dat de kinderen van overlevenden van de Holocaust hebben: ‘A knowing without words, […] a knowing through the body, […] all silent practices and tacit knowing’ (p. 6). Dit soort weten doet me mijn eigen ervaringen met stilte in mijn familie begrijpen. De stilte sprak tot mij, of liever gezegd fluisterde tegen mij. Ik probeerde het te begrijpen en kwam tot de conclusie dat mijn grootvader door de Duitsers was gescalpeerd.
Conceptualisatie van stilte
In de psychologie wordt stilte gezien als een probleem omdat het hierbij om ontkenning gaat of omdat spreken onderdrukt wordt (bijv. Blaauw, 2002); typische symptomen van posttraumatische stress. Vanuit dit oogpunt is het noodzakelijk om de stilte te doorbreken; om woorden te geven aan de ervaring.
Stilte kan ook worden gezien als een gevolg van politieke onderwerpingsprocessen. Bevrijding betekent het geven van een stem aan de onderdrukte verhalen (bijv. Walton, Schleien, Brake, Trovato & Oakes, 2012).
Zowel de psychologische als de politieke conceptualisatie zijn logocentrisch (Kidron, 2009) omdat de voorgestelde oplossing ligt in het vinden van woorden. Ons onderzoek, beperkt als het is, wijst erop dat stilte in een familie naast de problematische psychologische of politieke processen ook het gevolg kan zijn van andere processen. Het lijkt erop dat de stilte van mijn grootvader in zijn brieven over zijn moeilijke situatie niet zozeer een pathologische of politieke oorsprong had, maar dat die stilte juist leven-gevend was (Eastmond & Mannergren Selimovic, 2012).
Ik denk allereerst dat de ‘het gaat goed’-boodschappen in zijn brieven een poging van mijn grootvader waren om het kamp te overleven. Ik kan me voorstellen dat als hij zou schrijven hoe hij zich werkelijk voelde, zijn onzekerheid en zijn pijnlijke ervaringen meer levensecht zouden worden. Dit is heel begrijpelijk als je de traumaliteratuur leest over traumatische ervaringen en herinneringen (Herman, 1992). Woorden geven aan pijn, onzekerheid en vernedering maakt het echter en moeilijker te dragen. Op deze manier zou je kunnen zeggen dat de stilte van mijn grootvader in zijn brieven er misschien voor zorgde dat hij niet gek werd en dat hij kon overleven. Ze beschermde hem tegen wanhoop en andere heftige emoties.
Maar dat is niet alles. De stilte beschermde ook zijn vrouw en kinderen tegen overmatige zorgen. Ze hoefden zich zo geen zorgen te maken over het welzijn van hun vader en konden zich richten op hun eigen overleving in de gevaarlijke en onzekere tijden van de bezetting door vijandige soldaten en oorlog in heel Europa. Na de oorlog, in de jaren zestig en zeventig toen ik opgroeide, bleef de stilte bestaan. Waarom niet? Het had hen al zo lang beschermd (Herman, 1992). Waarom de stilte doorbreken en het risico lopen om overmand te worden door pijnlijke herinneringen die het welzijn van iedereen in het gezin zouden bedreigen? Waarom het risico lopen de liefdevolle relatie met zijn vrouw te belasten, de gezonde ontwikkeling van zijn kinderen en kleinkinderen, of deuren te openen naar dingen die niet van tevoren ingeschat konden worden, maar heel onaangename gevolgen konden hebben. In een van de interviews vertelde mijn moeder dat het belangrijkste doel in het leven van mijn grootvader was het beschermen van zijn kinderen. ‘Zo is het altijd geweest. We mochten niets weten. Als er iemand in de familie ziek was, zag ik hen met elkaar fluisteren, maar wij mochten niets weten. We moesten beschermd worden tegen alles wat ons kon raken in de boze wereld. Hij wilde ons een leven zonder zorgen geven.’
Al met al leidt dit onderzoek ons naar de conclusie dat de stilte van mijn grootvader hemzelf en zijn geliefden beschermde tegen de pijn en angst uit het verleden. Dit doet me denken aan de literatuur over het belang van stilte na een collectief trauma en conflict. Stilte kan in samenlevingen na een conflictsituatie ruimte creëren voor een gevoel van ‘normaliteit’, waarin ontmoetingen tussen eerdere tegenstanders terug mogelijk zijn (Eastmond & Mannergren Selimovic, 2012). Volgens een aantal onderzoekers kan stilte gezien worden als een pragmatische strategie voor het samenleven van groepen, zelfs als de gebeurtenissen uit het verleden en de daaruit voortvloeiende verdeeldheid in de bredere samenleving daarin weerspiegeld worden (Eastmond & Mannergren Selimovic, 2012).
In deze context sprak antropoloog Rosalind Shaw (2007) in haar artikel over de Truth and Reconciliation Commission na de uiterst gewelddadige burgeroorlog in Sierra Leone over de kunst van het vergeten. ‘Vergeten’ verwijst volgens haar naar het stille indammen van herinneringen op zo’n manier dat iemand zijn of haar leven weer kan oppakken. Zij schrijft: ‘[…] the work of memory is not primarily to store and retrieve information but to create a relationship between oneself and a remembered event or person: the verbal recollection of violent events (especially in public) is undesirable because it makes that violence present and connects it to the person remembering’ (p. 195). Ze doelt hier op de stilte over de gruwelijkheden in de verschillende gemeenschappen in Sierra Leone na de burgeroorlog, waar verhalen over het geweld in de burgeroorlog ontmoedigd werden. De enige verwijzingen naar geweld kwamen tot uiting via non-discursieve sociale en rituele praktijken zoals offers, rituele genezing, uitdrijvingen enzovoort. Zonder te laten zien wat er precies gebeurd was en wie wat wie aangedaan had, hielpen deze stilte-praktijken de leden van deze samenleving het geweld in het verleden te houden en samen verder te gaan met hun leven.
Je zou kunnen zeggen dat de stilte van mijn grootvader levenskrachtig was, maar het zou ook andersom geweest kunnen zijn. Het succes in zijn werkende leven en het geluk in zijn gezinsleven maakten het hem mogelijk stil te blijven en zijn kampervaringen te vergeten. Ik bedoel niet dat zijn herinneringen waren weggevaagd. De herinneringen waren er nog, maar ze bleven aan de rand van zijn innerlijke en sociale leven, en er werd niet over gepraat. In haar onderzoek naar de waarheidscommissies in Sierra Leone schrijft Shaw (2007) ook dat sommige mensen er niet in slaagden het verleden in te dammen omdat de kunst van het vergeten afhankelijk is van het vermogen een toekomst op te bouwen. Als iemand er niet in slaagt een nieuw leven met een gezin, een baan, een thuis op te bouwen is deze kunst van het vergeten vaak zeer moeilijk.
Dit idee over de kunst van het vergeten lijkt aan te sluiten bij wat er in onze familie is gebeurd. Misschien werd mijn grootvader meester in de kunst van het vergeten en misschien maakte het geluk in zijn gezinsleven en het succes in zijn werkende leven het hem mogelijk om wat er met hem gebeurd is op afstand te houden en een nieuw leven op te bouwen, ogenschijnlijk onbelast door het verleden. Zijn stilte maakte het leven mogelijk en het leven maakt zijn stilte mogelijk. En misschien, toen hij ouder werd en ging dementeren, raakte hij de kunst van het vergeten verleerd en haalde het verleden hem in, het overmeesterde hem en sleepte hem terug in zijn angstige herinneringen van het kamp. Misschien, ik weet het niet.
Naar de systemische praktijk
Het lijkt erop dat een van de belangrijkste conclusies uit dit onderzoek voor de systemische praktijk is dat familiegeheimen niet per se toxisch zijn; of toch zeker niet uitsluitend toxisch. Geheimen kunnen ook leven mogelijk maken. Dit komt al impliciet in het werk van Imber-Black (1993) naar voren, maar in ons onderzoek kijken we nog verder naar deze positieve aspecten van geheimen en het aanwezige/afwezige aspect van stilte.
Voor een therapeut zijn woorden natuurlijk belangrijk omdat cliënten ons met woorden meer over zichzelf vertellen en wij hen met woorden proberen te helpen uit de moeilijke situatie waarin zij zich bevinden. Maar het is ook belangrijk dat een therapeut goed luistert naar wat er niet gezegd wordt. In plaats van automatisch naar het ontsluiten van het geheim te gaan en woorden proberen te geven aan wat onuitgesproken is, kan het soms beter zijn de pijn, angst en zorgen die verbonden zijn aan wat er niet gezegd is, zwijgend te accepteren en respecteren. Als een cliënt die haar kind heeft verloren niet verder komt dan ‘Het doet zo verschrikkelijk pijn’ om aan te geven wat ze doormaakt, kan het belangrijk zijn aanwezig te zijn in haar stilte, en getuige en ontvanger te zijn van haar pijn, tranen en de immense existentiële angst die door de stilte wordt omgeven. Deze stilte kan misschien het beste beantwoord worden door de stille aanwezigheid van de therapeut. Soms zijn er geen woorden die recht doen aan de onuitsprekelijke ervaring van een rouwende moeder en de stille aanwezigheid van de therapeut is misschien de beste manier om begrip, zorg en empathie te tonen. Dit wil niet zeggen dat de stilte van een therapeut in zo’n situatie altijd het beste is. Soms zal een vraag van de therapeut zeer welkom zijn om de stilte te doorbreken.
Stilte en de aarzelingen om te spreken van de cliënt (Rober, 2002) kunnen een instrument van de therapeut worden in de systemische therapie, omdat spreken en zwijgen vaak onevenredig verdeeld zijn onder de familieleden. De dialectische spanningen tussen de familieleden die iets willen vertellen en anderen die aarzelen en mogelijk gevaar voelen bij spreken, kunnen de voeding van het therapeutische proces worden binnen de systemische therapie (Rober, 2008, 2011). Respect voor deze dialectiek – begrip voor de familieleden die willen praten, maar tegelijkertijd ook het serieus nemen van de aarzelingen van de andere familieleden – en voorzichtige navigatie binnen dit spanningsveld helpen vaak bij het creeren van ruimte waarin veilig gepraat kan worden over dingen die tot dan toe onuitgesproken zijn gebleven, bewust van het feit dat vele dingen onuitgesproken zullen blijven; sommige daarvan zijn onuitspreekbaar (Rogers, 2007) en zullen voor altijd onuitgesproken blijven.
Enkele methodologische overwegingen
Auto-etnografisch onderzoek verkent de grenzen van wat geaccepteerd kan worden als wetenschappelijk onderzoek, omdat naast interviews ook persoonlijke herinneringen en historische documenten als data gebruikt worden. Auto-etnografisch onderzoek is niet objectief of repliceerbaar; het is subjectief en dat kan ook niet anders want introspectie, persoonlijke herinneringen, ervaringen en reflectie staan centraal in deze methode. In tegenstelling tot wat gangbaar is in sommige wetenschapsdomeinen (zoals de psychologie) is auto-etnografie niet gericht op het genereren van universele kennis, maar van gesitueerde, lokale kennis; alsook van inzicht, wijsheid en mogelijk zelfs inspiratie. Alleen als men bereid is om wetenschap in deze bredere vorm te bezien, kan auto-etnografie beschouwd worden als een wetenschappelijke zoektocht.
Auto-etnografie vindt plaats vanuit een insider-positie en geeft daarom toegang tot informatie die bij andere onderzoeksmethoden niet toegankelijk is. Anderson (2006) schreef dat van auto-etnografische onderzoekers grotere zichtbaarheid gevraagd wordt, ‘[…] vividly revealing themselves as people grappling with issues relevant to membership and participation in fluid rather than static social worlds’ (p. 384). Bij autoetnografie is de onderzoeker niet objectief omdat hij of zij tijdens het proces van gegevensverzameling en analyses afwezig is als persoon. Hij of zij toont juist zijn of haar persoonlijke betrokkenheid en illustreert zijn of haar ervaringen en interpretaties via het vertellen van persoonlijke ervaringen, het delen van gedachten, overwegingen en herinneringen. Zo kan de lezer getuige zijn van zijn of haar ontwikkeling en perspectief.
Het is duidelijk dat dit soort auto-etnografisch onderzoek een persoonlijke zoektocht is. Ik voelde me vaak heel kwetsbaar tijdens dit onderzoek en aarzelde tijdens het schrijven vaak over een woord of een zin, zoals ik nog niet eerder had meegemaakt bij andere artikelen. Het deed me denken aan mijn jeugd in een liefdevolle familie, vol onbreekbare liefde en steun naar elkaar, maar waar ook stilte was, vooral over wat mogelijk een gevaar was voor het goede leven dat we hadden. Die stilte was soms belastend en angstig, ja, maar meestal niet omdat de sfeer over het algemeen veilig en zorgzaam was. Dit onderzoek bracht me vaak bijna tot tranen omdat ik geraakt werd door de warmte van sommige van mijn jeugdherinneringen en omdat ik me dingen begon te herinneren waarvan ik dacht dat ik ze was vergeten. Het bracht me ook dichter bij mijn grootvader en bij het verlies dat ik opnieuw voelde tijdens dit onderzoek. Vaak wenste ik dat ik hem sommige van mijn vragen kon voorleggen, en dat hij weer hier was zodat hij kon zien dat ik zijn ervaringen en zijn stilte probeerde te begrijpen. Op deze manier bracht dit onderzoek mij dichter bij hem dan ooit. Het bracht me ook dichter bij het thema van geheimen en wat deze betekenen voor liefde en bescherming.
Het is niet verrassend dat een van de grootste controverses over autoetnografisch onderzoek te maken heeft met de duale rol van de onderzoeker, omdat hij de familie onderzoekt waarvan hij zelf lid is. Deze dubbele positie kan het lidmaatschap van de familie aantasten omdat de autoetnograaf waarschijnlijk een analytischer, opdringeriger en zelfbewuster familielid is dan het gemiddelde familielid. En ook al is de onderzoeker erbij als familielid, dicht bij de ervaringen, toch heeft hij een speciale positie, een speciaal, partijdig of vooringenomen perspectief – ‘a partial vantage point’, zoals Anderson (2006) het noemt.
Vanwege deze duale rol en partijdige positie van de auto-etnograaf is het belangrijk dat de onderzoeker goed kijkt naar zijn of haar positie. Een aantal auteurs heeft geschreven over het belang van reflectie in autoetnografisch onderzoek (bijv. Anderson, 2006). Reflexiviteit betreft ‘an awareness of reciprocal influence between ethnographers and their settings and informants’ (Anderson, 2006, p. 382).
Vanuit mijn positie als kleinzoon voelde ik liefde en toewijding voor mijn grootvader en dat bracht mij ertoe om te benadrukken dat familiegeheimen een poging kunnen zijn om geliefden te beschermen voor nare ervaringen. Mijn positie kan me echter ook blind maken voor andere perspectieven. Daarom heb ik Paul Rosenblatt gevraagd als coauteur voor dit artikel. Naast zijn warme ondersteuning voor mijn werk was een van de belangrijkste bijdragen van Paul aan dit artikel zijn herhaalde uitnodigingen en soms aandringen tot diepere reflectie over mijn positie als kleinzoon, zoon, therapeut en onderzoeker; en een meer diepgaande confrontatie met mijn eigen herinneringen en die van mijn familieleden. De spanning tussen mijn insider-positie en zijn outsider-positie, binnen een relatie van vertrouwen en professionele vriendschap, heeft ons een evenwichtigere visie gegeven op familiegeheimen over oorlogsherinneringen.
Nawoord
Drie jaar geleden liet ik mijn moeder alles zien wat ik had gevonden over mijn grootvader, de documenten en foto’s en alles wat ik had gevonden over zijn oorlogservaringen. Ik liet haar een foto zien van de gevangenen in Stalag XVIIB die in het hooi sliepen. Mijn moeder was verrast omdat zij, na het zien van de film van Billy Wilder, altijd had gedacht dat haar vader in een stapelbed had geslapen. Maar zij had zich niet gerealiseerd dat de film het kamp in 1943 liet zien, niet in 1940. In 1940 waren er bijna geen barakken. Er waren tenten en de gevangenen sliepen in het hooi. Toen ze de foto van de gevangenen in het hooi in Stalag XVIIB zag, was ze tot tranen toe geroerd. Door haar tranen heen maakte ze zichzelf verwijten dat ze tijdens zijn leven niet meer met hem over zijn ervaringen had gepraat.
Onlangs zei ze over mijn onderzoek naar de oorlogservaringen van haar vader tot mijn verbazing: ‘Eigenlijk heb je niets nieuws gevonden. Wat je hebt gevonden, wisten we al. Hij had het niet slecht in het kamp.’ Ze verweet me niets. Ze zei het alsof het een objectief feit was. In eerste instantie was ik verrast, maar daarna begreep ik dat haar opmerking niets met mij te maken had. Ze beschermde zichzelf. Het was een illustratie van de kunst van het vergeten. Wat zij en haar zussen, en de rest van de familie, al die tijd verborgen hadden gehouden, werd tijdens mijn onderzoek korte tijd zichtbaar; maar nu werd de deur weer gesloten. Stilte kan het leven leefbaar maken. In deze context is het veelzeggend dat mijn vader tijdens zijn tachtigste verjaardagsfeest het tijdschrift niet in de woonkamer in het bijzijn van mijn moeder aan mij gaf. Hij nam me apart. Hij wilde mijn moeder niet van streek maken.
Dit artikel is een bewerking van een artikel dat online verscheen in 2015 in Family Process als ‘Silence and memories of war – An autoethnographic exploration of family secrecy’ (onlinelibrary.wiley.com/doi/10.1111/famp.12174/abstract). Op Youtube staat een bijbehorende video: www.youtube.com/watch?v=9LJmFtYhuFY.
Bijlage 1: Brief 16 juli 1940
16/VII/’40
Beste vrouwtje, lieve kinderen,
Met vreugde zet ik me aan het werk om aan mijn lievelingen te schrijven. Met veel vreugde en veel ontroering – Wat waren we toch goed bijeen, nietwaar schattig vrouwtje, nietwaar braaf leerzaam Jennyke, nietwaar poezelige Janneke? Zoo goed, zoo gelukkig. Wat was ik toch trotsch op U allen! Nu is alles zoo heel anders. Maar eens komt de dag van het weerzien. Daarom, geen moed verloren. Vrouwtje, niet ziek worden, hoor. Kranig blijven en U steeds goed verzorgen. Dat de kinderen braaf zijn dat weet ik en dat zij zeer veel voor mij bidden dat heb ik reeds ondervonden. Ik ben hier zeer goed. Ik ben bij een boer. Wanneer mag ik toch eens een briefje van U ontvangen, mijn beste Paula toch. Ik ben toch zóó ongerust. Voor het verzenden van pakjes kunt ge U wenden tot het plaatselijk “Commandatur”. Hebt ge goeden dag aan moeder gedaan? Een brief kan ik haar niet schrijven. Paula, stuur eens een foto van u en de kinderen. Mijn beste vrouwtje houd U flink maar denk toch eens van tijd tot tijd aan uw man die nu eerst weet wat gij voor hem waart. Dag zoete kindertjes,
(handtekening)
Literatuur
- Anderson, L. (2006). Analytic autoethnography. Journal of Contemporary Ethnography 35, 373-395.
- Anonymous (1972). On the differentiation of self. In J. Framo (ed.), Family Interaction - A dialogue between family researchers and family therapists (pp.111-173). New York: Springer.
- Berger, R. & Paul, M. (2008). Family secrets and family functioning – The case of donor assistance. Family Process, 47, 553–566.
- Blaauw, M. (2002). ‘Denial and silence’ or ‘acknowledgement and disclosure’. International Review of the Red Cross, 84(848), 767-784.
- Blackmon, B. (2008). Bill Blackmon’s story. In K. Sloan (ed.), Not without honor – The Nazi POW journal of Steve Carano (pp.129-146). Fayetteville: University of Arkansas Press.
- Byng-Hall, J. (1988). Scripts and legends in families and family therapy. Family Process, 27, 167-180.
- Danieli, Y. (1982). Families of survivors of the Nazi Holocaust – Some short- and longterm effects. In C.D. Spielberger, I.G. Sarason & N. Milgram (eds.), Stress and anxiety (Vol. 8) (pp. 405-421). New York: McGraw-Hill/Hemisphere.
- Eastmond, M. & Mannergren Selimovic, J. (2012). Silence as possibility in postwar everyday life. The International Journal of Transitional Justice, 6, 502-524.
- Ellingson, L.L. & Ellis, C. (2008). Autoethnography as constructionist project. In J.A. Holstein & J.F. Gubrium (eds.), Handbook of constructionist research (pp. 445-466). New York: Guilford.
- Ellis, C. (2004). The ethnographic I – A methodological novel about autoethnography. Walnut Creek: AltaMira Press.
- Ellis, C. (2008). Do we need to know? Qualitative Inquiry, 14, 1314-1320.
- Ellis, C., Adams, T.E. & Bochner, A.P. (2010). Autoethnography – An overview. Forum Qualitative Sozialforschung/Forum Qualitative Social Research, 12(1), Art. 10. Te vinden op www.qualitative-research.net/index.php/fqs/issue/view/36.
- Ellis, C., & Bochner, A.P. (2000). Autoethnography, personal narrative, reflexivity – Researcher as subject. In N.K. Denzin & Y.S. Lincoln (eds.), Handbook of qualitative research, 2nd ed. (pp. 733-768). Thousand Oaks, CA: Sage.
- Geertz, C. (1973). The interpretation of cultures. New York: Basic Books.
- Goodall Jr., H.L. (2005). Narrative inheritance – A nuclear family with toxic secrets. Qualitative Inquiry, 11, 492-513.
- Goodall Jr., H.L. (2006). A need to know – The clandestine history of a CIA family. Walnut Creek, CA: Left Coast Press.
- Goodall Jr., H.L. (2008). My family secret. Qualitative Inquiry, 14, 1305-1308.
- Herman, J.L. (1992). Trauma and recovery. New York: Basic Books.
- Imber-Black, E. (1993). Secrets in families and family therapy. New York: Norton.
- Imber-Black, E. (1998). The secret life of families. New York: Bantam Books.
- Jaworski, A. (2005) (Ed.). Multilingua – Journal of Cross-Cultural an Inter-language Communication, 24(1-2). Special issue on silence in institutional and intercultural contexts.
- Karpel, M.A. (1980). Family secrets. Family Process, 19, 295-306.
- Kidron, C.A. (2009). Towards an ethnography of silence – The lived presence of the past in the everyday life of holocaust trauma survivors and their descendants in Israel. Current Anthropology, 50, 5-27.
- Kurtenbach, J.R. (2011). War behind the wire – Life and escape from Stalag 17B. Air Power History, 58(4), 6-13.
- Muncey, T. (2012). Creating autoethnographies. Thousand Oaks, CA: Sage.
- Nakane, I. (2007). Silence in intercultural communication – Perception and Performance. London: John Benjamins.
- Rasmussen, R.L. (2003). Hell’s bell – From a B-17 to Stalag 17B. Santa Fe: Sunstone Press.
- Reynebeau, M. (1999). De eeuw van België. Tielt: Lannoo.
- Rober, P. (2002). Hesitations and their non-verbal expression in the family therapy session. Journal of Family Therapy, 24, 187-204.
- Rober, P. (2008). Being there, experiencing and creating space for dialogue – About working with children in family therapy. Journal of Family Therapy, 30, 465-477.
- Rober, P. (2011). The therapist’s experiencing in family therapy practice. Journal of Family Therapy, 33, 233-255.
- Rober, P. & Rosenblatt, P.C. (2013). Selective disclosure in a first conversation about a family death in James Agee’s novel ‘A death in the family,’ Death Studies, 37, 172-194.
- Rober, P., Walravens, G. & Versteynen, L. (2012). ‘In search of a tale they can live with’ – About loss, family secrets and selective disclosure. Journal of Marital and Family Therapy, 38, 529-541.
- Rogers, A. (2007). The unsayable, Lacanian psychoanalysis, and the art of narrative interviewing. In J. Clandinin (ed.), Handbook of narrative inquiry – Mapping a methodology (pp. 99-113). Thousand Oaks, CA: Sage.
- Shaw, R. (2007). Memory frictions – Localizing the truth and reconciliation commission in Sierra Leone. The International Journal of Transitional Justice, 1, 183–207.
- Sloan, K. (ed.) (2008). Not without honor – the Nazi POW journal of Steve Carano. Fayetteville: University of Arkansas Press.
- Walton, G., Schleien, S.J., Brake, L.R., Trovato, C. & Oakes, T. (2012). Photovoice – A collaborative methodology giving voice to underserved populations seeking community inclusion. Therapeutic Recreation Journal, 46(3), 168-178.
- Weingarten, K. (2012). Sorrow – A therapist’s reflection on the inevitable and the unknowable. Family Process, 51, 440-455.
- Wiesner, M. (2005). Wer die Macht hat, hat Recht – De Belgische krijgsgevangenen in Duitsland en de Conventie van Genève, 1940-1945. Unpublished master thesis supervised by Prof. dr. L. De Vos, KU Leuven.
© 2009-2025 Uitgeverij Boom Amsterdam
ISSN 0924-3631
De artikelen uit de (online)tijdschriften van Uitgeverij Boom zijn auteursrechtelijk beschermd. U kunt er natuurlijk uit citeren (voorzien van een bronvermelding) maar voor reproductie in welke vorm dan ook moet toestemming aan de uitgever worden gevraagd:
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën, opnamen of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikelen 16h t/m 16m Auteurswet 1912 jo. Besluit van 27 november 2002, Stb 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Hoofddorp (postbus 3060, 2130 KB, www.reprorecht.nl) of contact op te nemen met de uitgever voor het treffen van een rechtstreekse regeling in de zin van art. 16l, vijfde lid, Auteurswet 1912.
Voor het overnemen van gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken (artikel 16, Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot de Stichting PRO (Stichting Publicatie- en Reproductierechten, postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.cedar.nl/pro).
No part of this book may be reproduced in any way whatsoever without the written permission of the publisher.
Nieuwsbrief Boom Psychologie
Meld u nu aan en ontvang maandelijks de Boom Psychologie nieuwsbrief met aantrekkelijke aanbiedingen en de nieuwe uitgaven.
Aanmelden